Inleiding
1. Op 19 december 2019 komt het Hof van Justitie in de zaak Bondora (C-453/18 en C-494/18) met het langverwachte oordeel inzake het Europees betalingsbevel en de verhouding met dwingend EU-consumentenrecht. Het Hof oordeelt dat er in de Europese betalingsbevelprocedure ruimte bestaat om de overlegging van het bewijs te verlangen (in plaats van slechts een ‘beschrijving van het bewijs’), teneinde te kunnen onderzoeken of eventueel sprake is van een oneerlijk consumentenbeding.
Hiermee doorbreekt het Hof in feite de betalingsbevelprocedure zoals de EU wetgever het in 2006 voor ogen had. Voordat we ingaan op deze uitspraak, frissen we even het geheugen op en bespreken we kort de ins & outs van deze Europese betalingsbevelprocedure.
De Europese betalingsbevelprocedure
2. In 2006 voert de Europese betalingsbevel verordening een Europese eenvormige procedure in om de grensoverschrijdende inning van niet-betwiste schuldvorderingen te vereenvoudigen, versnellen alsook de kosten te drukken die verband houden met de inning van dergelijke vorderingen (art. 1 Europese betalingsbevel verordening). Hiertoe wordt het de eiser mogelijk gemaakt om een betalingsbevel te verzoeken, waarbij slechts een ‘beschrijving van het bewijs’ volstaat om de vordering te staven (art. 7 lid 2 sub e Europese betalingsbevel verordening). De rechter zal dan summier toetsen of de vordering gegrond lijkt en vaardigt daarna het betalingsbevel uit; dit kan zelfs via een geautomatiseerde procedure worden uitgevoerd (art. 8 Europese betalingsbevel verordening). De rechter kan de eiser vragen om aanvulling en correctie van het verzoek (art. 9 Europese betalingsbevel verordening).
3. De verweerder wordt pas na de uitvaardiging van het betalingsbevel op de hoogte gesteld van de gestarte betalingsbevelprocedure, en wordt bij ontvangst van het betalingsbevel op de mogelijkheid gewezen ofwel te betalen, ofwel binnen 30 dagen een verweerschrift in te dienen tegen het betalingsbevel (art. 12 Europese betalingsbevel verordening). In het geval de verweerder een verweerschrift indient, eindigt de betalingsbevelprocedure onmiddellijk en wordt het geschil verder via de normale burgerlijke procedure voortgezet, tenzij de eisende partij uitdrukkelijk heeft aangegeven het geschil bij een ingediend verweerschrift niet verder te willen doorzetten (art. 17 Europese betalingsbevel verordening). Indien de verweerder niets doet, wordt het betalingsbevel uitvoerbaar en krijgt de eiser een betalingsbevel dat geen exequatur meer behoeft en dus rechtstreeks uitvoerbaar is in de EU-lidstaten (artt. 18 en 19 Europese betalingsbevel verordening).
4. De Europese betalingsbevelprocedure zorgt dus in feite voor ‘een omkering van het geschil’: het contradictoire debat ten gronde wordt enkel gevoerd wanneer de schuldenaar zich verzet, waardoor het procesinitiatief wordt verlegd naar de verweerder. Het staat immers aan de ontvanger van het betalingsbevel om een contradictoire procedure in te leiden teneinde te voorkomen dat het bevel uitvoerbaar wordt. AG Sharpston die conclusie nam in de zaak Bondora wijst in dit verband op ‘een zware last op de schouders van de verweerder’ omdat ‘deze omkering van het geschil immers [inhoudt] dat het contradictoire debat wordt uitgesteld en voorwaardelijk is, aangezien het afhankelijk is van de actieve betwisting door de verweerder’. Het verbaast dan ook niet dat een dergelijke procedure in een consumentencontext spanning kan opleveren met dwingend, nota bene Europees, consumentenrecht. Het is deze spanning die centraal staat in de zaak Bondora.
De zaak Bondora
5. In de zaak Bondora werden twee Spaanse rechters geconfronteerd met een verzoek tot het instellen van een betalingsbevelprocedure door Bondora, een vennootschap met o.a. een moedervestiging in Estland, jegens twee Spaanse onderdanen voor de terugbetaling van verstrekte geldleningen. Omdat het in casu gaat om consumentenovereenkomsten, verlangden de rechters de overlegging van het onderliggende bewijs (in casu de kredietovereenkomsten) om te kunnen bezien of er eventueel sprake zou kunnen zijn van een oneerlijk consumentenbeding.
Bondora weigerde hieraan te voldoen en stelt dat er bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering behoeven te worden overgelegd en dat in artikelen 8 en 12 Europese betalingsbevel verordening verder ook nergens wordt verwezen naar een dergelijke verplichting tot de overlegging van stukken.
6. Hiertoe zagen de Spaanse rechters zich genoodzaakt prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie EU. Eén van de prejudiciële vragen komt neer op het volgende:
‘Moet artikel 7 lid 2 sub d en e Europese betalingsbevel verordening en artikel 6 lid 1 en artikel 7 lid 1 richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij nationale rechters in een Europese betalingsbevelprocedure toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te kunnen toetsen of die bedingen oneerlijk zijn? Staan deze artikelen bijgevolg in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten?’
7. In navolging van de AG vindt het Hof heel diep in de Europese betalingsbevel verordening een muizengaatje op basis waarvan het oordeelt dat de nationale rechter binnen het kader van de Europese betalingsbevel verordening om nadere informatie kan vragen over de bedingen waarop zijn schuldvordering berust, zoals de weergave van de gehele overeenkomst of de overlegging van een afschrift daarvan, teneinde overeenkomstig artikelen 6 lid 1 en artikel 7 lid 1 richtlijn 93/13 te kunnen onderzoeken of die bedingen oneerlijk zijn (r.o. 50).
Het Hof wijst in dat kader o.a. op punten 10 en 11 van het standaardformulier A, zoals neergelegd in bijlage I van de Europese betalingsbevel verordening, waaruit zou blijken dat ‘nadere informatie kan worden toegevoegd aan die welke in de voorgaande punten van dat formulier uitdrukkelijk wordt verlangd. Door middel van dit formulier kan dus aanvullende informatie worden verstrekt over de bedingen waarop de schuldvordering berust, met name door weergave van de gehele overeenkomst of overlegging van een afschrift daarvan’ (r.o. 48). Bovendien volgt één en ander, aldus nog steeds het Hof, uit artikel 9 Europese betalingsbevel verordening. Dit artikel laat immers toe om de schuldeiser te vragen om de op grond van artikel 7 Europese betalingsbevel verordening verstrekte informatie aan te vullen of te corrigeren (r.o. 49).
8. Tot slot merkt het Hof op dat ‘een andere uitleg aan schuldeisers de mogelijkheid zou kunnen bieden de uit richtlijn 93/13 en artikel 38 van het Handvest voortvloeiende eisen te omzeilen’ (r.o. 51).
9. Dit brengt het Hof tot het eindoordeel dat de nationale rechters in de Europese betalingsbevelprocedure aan de schuldeiser om nadere informatie mogen verzoeken ‘teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.’
Afsluitende opmerking
10. Op zichzelf verbaast de uitspraak van het Hof niet omdat eerdere rechtspraak van het Hof hiertoe al een aanzet had gegeven. Het Hof had immers ten aanzien van verschillende nationale betalingsbevelprocedures reeds geoordeeld dat daarin ruimte gelaten moest worden voor consumentenbescherming.
Het in de Bondora zaak centraal gestelde vraagstuk was echter geen acte clair of acte eclairé, omdat de ene betalingsbevelprocedure de andere niet is en het de vraag was of de eerde rechtspraak doorgetrokken kon worden naar de specifieke, én op EU-niveau ontworpen, betalingsbevelprocedure. Ook ten aanzien van de EU-procedure trekt de consumentenbescherming nu dus aan het langste eind en rechters worden binnen deze procedure dan ook niet ontslagen van hun opdracht om ambtshalve in te staan voor consumentenrechten.